Bibliografie > Voorwoorden, inleidingen en nawoorden
BOY
Spel in drie bedrijven van GASTON BURSSENS Het Kamertoneel, Paleis voor Schone Kunsten, Brussel, 8-9 maart p. 4-5: HET NEUSJE VAN DE INKTVIS Ik houd niet van toneel, maar ik houd van Burssens. Ik houd van hem omdat hij inderdaad “het neusje van de inktvis” is - een alledaags mysterie, een Terkamerenbos dat ongeweten aan een oerwoud paalt (maar zonder palen) en waarin men dwaalt en soms verloren dwaalt. Een stadspark waarin men gewoon gemeen geniet van herfstblaren en van schoonheid, maar met een verborgen pad waar men zich de huid scheurt aan de bramen, en de adder vrezen gaat - als het niet een tijger is van Douanier Rousseau. Zo en zo alleen is Burssens - als de kranten van hem een foto willen geeft hij ze iets dat vreemd maar mooi is, met over zijn gelaat een wirwar van misleidende schaduw die misschien wel de poten van een spin is, of de armen van deze poliep waarvan hij zoals gezegd het neusje is - maar die in werkelijkheid gewoon de takkenschaduw van een boom is. Wij weten hoe het is met hem, maar weten niet hoe het had kunnen zijn... of moet ik zeggen: wij weten niet hoe het is, maar wel hoe het zal kunnen zijn? En als bewijs dit lukrake woord uit een vers van hem: ‘Zij is niet wat zij is of wat zij schijnt’. Zo is Burssens, maar niet zo alleen - want ge ziet het, ook zulke verzen zijn verradelijk een spiegel van de ziel, samen met het stuk dat nu gespeeld gaat worden. Ook nu gaat gij verloren dwalen tussen grijze gordijnen die een zolder hebben voor te stellen - en waarin de held, deze Frank Rogers, ook de auteur had kunnen zijn. Burssens zelf zegt het in dit stuk - en ook de secretaresse van Frank Rogers zegt het. Maar wie laat zich nog vangen aan de schijn, dan gij en ik die graag gevangen willen worden? Omdat de hier ten tonele gevoerde auteur hetzelfde gedicht heeft geschreven dat ook Burssens reeds heeft gepubliceerd? Of omdat ook deze auteur vooral zijn hoop op de Nobelprijs heeft gesteld? Kom nu, zoiets is alleen maar toeval van het spel. Dat zijn de eerste stappen langs het grensgebied waar de zoo een wildernis kan worden. Want wie puntje bij paaltje brengen wil (wat is dat eigenlijk voor iets, een puntje bij een paaltje brengen?) zal dadelijk merken dat iets, dat zeer veel is, niet helemaal klopt. Het lijken helden die voor de K.N.S. zouden geknipt zijn - en alhoewel ze daar achteraf tenslotte geweigerd werden omdat ze teveel zeggen van wat niet wordt gezegd, blijven zij ondanks dat toch boor de K.N.S. geknipt. Slechts één held uit het stuk blijft gans zichzelf - de speler die niet optreedt, maar naar wiens naam het stuk genoemd werd: Boy. Deze Boy is een monster van een mooie hond. In het stuk lijkt het er op, of hij elke deugd bezit welke de mens totnogtoe ontbreekt - in werkelijkheid is het een kwaadaardige hond die daar in de buurt van Burssens alle katten doodbijt en elke bezoeker bespringt alhoewel én tuindeur én straatdeur uitnodigend openstaan, komt uit de schaduw van de hal dat monster op u aangevlogen alsof ge een schurk zijt die zijn meester naar het leven staat. Zo en zo is Burssens: schermen staan misleidend geplaatst, honden worden mensen en mensen worden monsters. Het wordt toneel, en wat voor een dan nog ! met wolvenijzers waarin men adders vangt. Terwijl wij in zijn Pegasus van Troja lezen kunnen: en als het spel is uitgespeeld zie dan de wateren in dit waterglas waarin een stroom werd geschonken. L.P. BOON p. 10: [Aanhaling uit een recensie van L.P. BOON:] “Burssens is nog steeds een van onze jongste dichters.”
|