Bibliografie > Voorwoorden, inleidingen en nawoorden


DOOD HOUT


BONTRIDDER, Albert:

Inleiding L.P. BOON

Tekeningen en verzorging CORNEILLE

C.P.J. van der Peet, Amsterdam, [1955]

 

p. 4-5: Over Bontridder

ALBERT BONTRIDDER behoort tot de groep Tijd en Mens - tot de groep, die er geen is zoals men gewoon onder deze benaming verstaat, maar meer als een beeldengroep - niet toevallig, maar harmonisch en alsof het niet anders kòn: op het verlaten plein een groep samengebrachte standbeelden zoals in de verbeelding van een de Chirico. Oorspronkelijk werd de groep gesticht (wist iemand onder hen wàt toen werd gesticht?) door Claus, Walravens en Van de Kerckhove. En dit is geen alphabetische rangschikking, of ook geen rangschikking die een waardebepaling wil zijn - nogmaals geen willekeurige maar veel meer een logische opstelling der beelden: Claus de eerste, Walravens de spil, en Van de Kerckhove de sluitsteen. Dat deze sluitsteen later wegviel en een andere in de plaats werd gebracht, is louter de inwerking geweest van de gekende tand des tijds - ge weet, die alles aanknaagt.

Wie de geschiedenis van Tijd en Mens gaat schrijven zal het inderdaad, wat de immer wisselende redactie betreft, niet makkelijk hebben: met ieder nieuw nummer was er ook een nieuwe opstelling der standbeelden - enkele verdwenen, andere kwamen bij. Nooit was deze wijziging gevolg van willekeurig ingrijpen, maar immer gevolg van een natuurlijke groei. Hoe lang reeds wàs Tijd en Mens gesticht, als pas de eerste inzending van Albert Bontridder kwam? Het bleek toen dat hij van meetaf buiten het kader had staan toekijken, om plots het plein binnen te stappen en zich tussen de andere beelden te gaan opstellen - hij had een vreemde stille glimlach, een tedere kille hand, en de poëzie van het gebroken woord.

Alles wat tot de karakteristiek van Tijd en Mens behoort, behoort in de eerste plaats tot de karakteristiek van Bontridder - en om deze te omschrijven is voorlopig een verkeerde benaming noodzakelijk: de ‘experimentele poëzie’, of wat men bij ons in Vlaanderen onbeholpen doodverft als ‘modernistische poëzie’. En inderdaad wijst deze benaming ongeveer de weg aan - maar zoals het dan de boer doet, verloren in het veld. Experimentele poëzie... terwijl Bontridder in het geheel niet meer experimenteert. En wat ‘modernistische poëzie’ betreft dat kan, ongeveer alles en nog iets méér zijn, wat sedert Van Ostay[= ij]en werd voortgebracht. Zo wordt met de bijl der stompzinnigheid alle poëzie middendoor gehakt in poëzie A en poëzie B - zo schijnt nu alles klassiek te zijn wat Gezelle, Van de Woestijne en Christine D'Haen op het actief hebben, en modernistisch alles wat door Van Ostay[= ij]en, Burssens en overigens de ganse groep Tijd en Mens werd geproduceerd. En meer nog, als men hieromtrent een kleine terechtwijzing geven wil, dan haalt men zich slechts de woede op de hals, van al wie hieromtrent geen klare wijn wenst te zien schenken - alsof Burssens nog steeds geen stap verder staat en een leven-lang tevergeefs heeft gedicht, en alsof Tijd en Mens gewoon een voortzetting zou zijn van Ruimte. Het woord van Bontridder is echter niet meer het woord der experimentelen. Experiment is immers laboratoriumwerk - werk dat boven de gasvlam wordt verricht, met kolven en retorten bij de hand. Bij Bontridder is dat zoeken, dat proef-wagen achter de rug. Het is een poëzie welke haar eigen verworvenheden en haar eigen normen bezit, en die weldra op haar beurt ‘klassiek’ zal worden genoemd. Dit alleen maar ter verwittiging aan sommigen, die over ‘experimentele poëzie’ hun woordje wensen mee te praten, en beweren dat zij het reeds bij dichter Zus-en-Zo hebben gezien. Want dergelijke goedmenende mensen menen te moeten overtuigd zijn, dat elke modernistische dichter op zijn beurt met een nóg gekkere vorm voor de dag heeft te komen. Tot hun spijt is dit jammer genoeg niet zo. Bontridder heeft zich ten nutte gemaakt wat de experimentelen distilleerden. Hij is hen daar dankbaar om. Maar hij is verder zijn weg gegaan, een poëzie te scheppen die eigene en meer overtuigende normen bezit.

In het verschijnsel zelf staat hij niet alleen. De ‘modernistische poëzie’ breekt immers door. Reeds heeft de dichter Gaston Burssens officieel de Staatsprijs voor Poëzie ontvangen voor zijn bundel Pegasus van Troja. Reeds wil Karel Jonckheere de vlag der zogezegde klassieke poëzie laten vallen (de poëzie die met rijm en maat meent te moeten werken, en meer haar versvoeten telt dan naar dichterlijke beelden zoekt) om verraderlijk naar het andere kamp over te lopen. Maar Bontridder vooral beseft, dat de door de dichter gebruikte attributen wel blijvend, doch daarom niet onveranderlijk zijn, Zij zijn eeuwig, maar dekken steeds een wisselende inhoud, en worden door elke generatie op andere wijze ervaren. Nooit kan men onvermengd over de dingen spreken, want de schaduw van de tijd - van om het even welke tijd - hangt er over heen. En dus toch een modernistisch dichter! doch niet zozeer om de opvallende vorm dezer verzen, maar veel meer omdat in het door hem gebruikte symbool iets is uitgedrukt ‘dat van ons en van onze tijd is’. Men verwerpt geen vers omdat het reeds gebruikte beelden bevat - men verwerpt het alleen als die beelden niet herzien, herproefd, herleefd zijn geweest.

Dood hout is ontstaan, misschien wel ten dele om de Amerikaanse neger Willie Mac Gee van de electrische stoel te redden. Dat de al te zwakke stem van een Vlaams dichter in de wereld verloren klinkt, doet hier niets ter zake. Soms is het gebaar voldoende. Wie nu Dood hout klasseren wil zal niet het recht hebben, het gewoon als een gave vrucht te zien aan de boom onzer poëzie - niet dat Willie Mac Gee al of niet ging gered worden, zou de grootheid van het gedicht hebben bepaald, maar wel dat temidden van het Niets onzer literatuur dit Dood hout als een feit is komen te staan. Langs de verbijsterende ogen van de neger om, heeft ook Bontridder het over brood en wolk, over vrouw en bed, kind en deur. Doch het gaat bij hem om de volgorde waarin hij deze woorden plaatst - een volgorde die botsingen onvermijdelijk maakt en een ontstellende vloed van beelden te voorschijn roept, zoals wij die bij ons nog niet wisten toveren. De literatuur komt steeds hinkend het ware sentiment achterna, doch Bontridder is deze literatuur enkele sprongen voor, en achterhaalt in zijn woord, in zijn botsing der woorden, in de gloed van zijn beeld, iets van wat de meer moderne mens reeds aanvoelt, iets wat in de brekende ogen moest liggen, van de neger Willie Mac Gee, op de electrische stoel.

Er is het expressionisme, het surrealisme, automatisch schrift, experimenteel gedicht zonder meer... Bontridder zelf heeft mij eens uitgelegd hoe hij het eigenlijk zou willen - ik heb daar niet naar geluisterd, want tenslotte komt het niet aan op ‘hoe’ doch op het ‘wat’. Alle strevingen der nieuwere poëzie kan men er immers in terugvinden - men zou bijvoorbeeld de botsing zijner woorden, waaruit de schok ontstaat, als surrealistisch kunnen bestempelen. Maar dan zal hij wel de eerste zijn om hiertegen te protesteren. Eens schreef een bekend surrealist, dat de mens, door woorden en beelden op onverwachte wijze tegen elkander te laten aanbotsen, zich met tot nog toe onbekende sentimenten verrijken kan. En even veronderstellend dat dit waar kan zijn, zou men Bontridders verzen als voorbeeld daarvan kunnen stellen. Maar het is niet waar, wat die surrealist zei. Het is enkel en alleen niet waar, omdat elk sentiment reeds op voorhand in de mens aanwezig is - de botsing, de schok der woorden en der beelden, brengt dit schijnbaar onbekende sentiment aan het licht, zoals de boor de petroleum. Niet de boor maakt de petroleum, zij brengt haar slechts aan de oppervlakte.

De beelden van Bontridder doen een nieuwe en schrillere werkelijkheid ontstaan - het is te zeggen, zij maken onze aandacht gaande voor een werkelijkheid die binnen in ons is, maar die wij nog niet bewust ervaarden. Waar zij de werkelijkheid op haar kop zet, en de boom aan zijn blad laat groeien, krijgt datgene wat vroeger onmogelijk bleek, nu een glansrijke zin.

En deze zin is het, die alle echte poëzie kenmerkt.

p. [4]: Deze uitgave is een grondige bewerking van de versie die verscheen in het tijdschrift TIJD EN MENS no. 14, Juli 1952





terug