Bibliografie > Voorwoorden, inleidingen en nawoorden


WIE NOG IS ER BANG VAN MIJ?


(en voor de bende van le compte, bestaande uit de beeldhouwster begga d'haese, in de gevangenis bijgenaamd de tijgerin, en hun negen jongeren: servaas, hannes, triene-mieke, bastiaan, allegonde, egmont, korneel, goedele en jeroen)

met een woord vooraf door minister verbist

en een inleiding door louis-paul boon

met elf exclusieve fotodokumenten en een collage van dr herman le compte

Banana Press, Antwerpen, 1973

 

p. [9]-[12]:

Inleiding door Louis-Paul Boon

Dr. Herman Le Compte woonde als klein jongetje op de Sint-Annalaan te Aalst, dezelfde laan waar ik als zeventienjarige mijn eerste opstandige dromen op papier zette. Heeft een bepaalde buurt, een bepaalde straat of laan invloed op onze ontwikkeling? En ik bedoel: maken de mensen de buurt of maakt de buurt de mensen?

Het was een droefgeestige nieuwe laan,, met allemaal dezelfde troosteloze bakstenen “burgerhuizen”, zoals ze werden genoemd, waar in de winter de ijzige noordenwind doorheen jaagde en waar de boompjes aan beide zijden van de laan, met hun zeven sprieterige takjes, nimmer groeien wilden. Ik heb me daar zeer eenzaam en zeer bedroefd gevoeld, het zijn de meest nare jaren van mijn jeugd geweest. Heb ik daar het jongetje Herman Le Compte even eenzaam op zijn fietsje zien rondrijden, of nog eenzamer tegen een bal zien schoppen? Misschien wel, misschien niet, maar ook in dit jongetje moet iets van dweersheid tegenover het bestaande, van verkropte woede, van opstandigheid, in de kiem aanwezig zijn geweest.

Van de vele arme schoolmeesters en nog armere bankbedienden, die er worstelden om hun “burgerhuis” afbetaald te krijgen, werden er een groot aantal Duitsgezind, en daarom werd de Sint-Annalaan tijdens de oorlog de Hitlerlaan genoemd. En onmiddellijk na de bevrijding werd aan de uithoeken der laan een nieuw bord aangebracht: Stalinlaan. Ook dit duurde niet lang, het werd opnieuw Sint-Annalaan, maar toen verbleef ik er niet meer en kon ik Herman Le Compte er niet meer zien opgroeien.

En een andere vraag: als de buurt waarin we opgroeien reeds als kind een merkteken op ons slaat, bepalen dan ook dezen met wie we omgaan eveneens onze verdere levensloop. Dr. Herman Le Compte huwde Begga D'Haese, destijds in de onverkwikkelijke “zaak-Le Compte”, waarvan de kranten volstonden, de “Tijgerin van Brugge” genoemd. Ze hebben allen, in de familie D'Haese, opgroeiend in het dorp Hekelgem, in de onmiddellijke nabijheid van Aalst, een tijgernatuur. Men pakt ze niet zonder handschoenen aan, want ze zijn allen even eerlijk en even strijdvaardig. De wederzijdse invloed Begga D'Haese/Herman Le Compte moet eveneens bepalend geweest zijn en geleid hebben tot de opstandigheid tegenover alle bestaande orde. En hier dan de Orde der geneesheren.

Zoals dr. Le Compte het in zijn, niet van ironie gespeende boek Hoe word ik duizend jaar meedeelt, heeft hij alleen gezegd: “Misschien kan een mens duizend jaar leven”. Het was voldoende om een hoop herrie in ons brave landje te veroorzaken. Doch daarmee heb ik me niet te moeien, ik ben geen advokaat, geen rechter, geen geneesheer. Ik ben zelfs niet eens een socioloog, hoewel ik mij soms om de gang van de wereld bekommer. Best mogelijk dat de vrouw geschapen is om zwanger te zijn, en dat een zwangere vrouw een gelukkige en gezonde vrouw is, die misschien duizend jaar zou kunnen leven. De vraag blijft dan alleen maar, hoe het er dan op onze aardbol, onze té klein geworden aardbol, zou gaan uitzien.

Doch daarover gaat het niet. Het gaat namelijk om de eenvoudige, rechtlijnige, koppige moed waarmee dr. Le Compte zich verdedigd heeft toen hij hierom aangevallen werd. Ik bewonder datgene wat men moed noemt, datgene wat er ons toe drijft koppig vast te houden en zich niet tegen de muur te laten zetten. Het gaat erom dat dr. Le Compte meent gelijk te hebben, en “zijn” gelijk, ook al staat daar gevangenisstraf op, over de daken durft uit te roepen. En inderdaad verder dan de daken der Sint-Annalaan.

Maar typisch Aalsters is, buiten deze moed voor zijn waarheid te durven uitkomen, ook de zin om zichzelf en zijn waarheid te kunnen relativeren. In dit nieuwe boek, waarin hij de Orde der geneesheren een en ander te zeggen heeft, heeft hij het ergens over geraamten die ontdekt werden en waarvan de geleerden, “op tienduizend jaar nauwkeurig”, het bestaan van deze menselijke botten konden vaststellen.

En hierover haalt hij in zijn boek aan: “... En daar gaan we dan met onze veelgeroemde twintig eeuwen beschaving en veel van wat daaraan voorafging! De piramiden van Ramses, de oorlogen van Caesar, het drieluik der gebroeders Van Eyck, de ontdekking van Vasco da Gama, Napoleon en Beethoven, Leopold II, en Kroestsjef - allemaal één pot nat, samengevat in een klein tijdsbestekje, dezelfde schedels, dezelfde botjes. Het is een ontmoedigende gedachte, want waarover maken we ons eigenlijk druk?”

Een zelfde strijdvaardigheid, een zelfde moed om trots alles door te zetten en te vechten voor wat men meent de waarheid te zijn en waarin men meent gelijk te hebben - en ondertussen toch het besef dat alles relatief is. Is dit typisch voor mensen met dergelijke moed, of is dit gewoon een typisch Aalsters verschijnsel? Want onweerstaanbaar denkt men terug aan de gebroeders Pieter en Adolf Daens, die tegen de stroom op met hun mening voor de dag durfden te komen, die bereid waren hun geldelijke bezittingen, hun gezondheid, hun gezin, hun persoonlijk geluk, hun achting als burgerman (Pieter) en hun achting als priester (Adolf) op het spel te zetten.

Zij offerden alles omdat zij meenden gelijk te hebben en zij hun waarheid boven de daken moesten uitroepen. En ondertussen hadden zij ook de zin om te relativeren, om met een grimas en een kwinkslag zich boven hun miskenning, de gerechtelijke vervolgingen, de haat en de broodroof heen te zetten.

Is dit ware moed: weten dat ons leven binnen 10.000 jaar geen belang zal hebben, en toch met overtuiging te strijden voor wat “misschien” mogelijk kan worden?

Is dit typisch om “de mensen een geweten te schoppen”, en toch met wat mistroostigheid eraan toe te voegen: “Och, wat heeft het allemaal voor zin?”

Juist daarom moet u dit boek lezen; wij leven in een veel te tam landje, waar alles liefst verzwegen en in de doofpot wordt gestopt. En als iemand onder ons opstaat en “zijn” mening durft te zeggen, moeten we dit aanmoedigen en bewonderen.

13 april 1973 louis-paul boon

[Deze inleiding wordt opnieuw opgenomen in:

COMPTE, Dokter Le:

GEZOND EN GELUKKIG

Roularta, Roeselare, 1979 [3 drukken?]

 

Deze wordt op p. 5 en 7 voorafgegaan door een inleiding van de auteur:

”[...] Pakt dat ge uw leven niet zoudt kunnen verlengen door het volgen van mijn goede raad, ge kunt toch alleszins uw leven gezond houden en ge kunt toch alleszins gelukkig blijven tot de laatste dag van uw leven.

Ik denk nu (nee niet toevallig; ik denk alle dagen an hem) aan “de Louis”, Louis-Paul Boon, die overlaast overleden is. Hij was mijn beste vriend en ik heb verdriet gehad omwille van zijn dood, zoals ik nog maar één keer in mijn leven verdriet had, nl. toen ons tiende kindje, onze kleine Kobus door het Belgisch gerecht in januari '76 vermoord werd.

In mijn verdriet werd ik echter getroost door de gedachte dat ik de Louis gezond en gelukkig gehouden heb tot de laatste sekonde van zijn leven. Een paar dagen voor zijn dood zat hij nog hier bij ons, lekker in de zon in het atelier van Begga D'Haese. Hij heeft ons uren zitten vertellen over zijn nieuw boek, over een schurk van een notaris, die alle mogelijke boeren, die niet konden lezen of schrijven, een akte liet ondertekenen, waarbij ze verklaarden dat ze hun goederen en landerijen aan hem overmaakten. Enfin, het boek zal er nooit meer komen. Zoals de Louis zèlf die laatste maandag voorspelde, toen hij grapjes zat te maken over zijn eigen dood: “er zullen er velen zitten op te vlassen dat ik zal “afstappen” vooraleer het boek af i”. Dat waren zijn eigen woorden. En de donderdag daarop! Aan zijn schrijftafel! Terwijl Jeanneke bij de kapper was! Hij heeft niet eens meer de tijd gehad om de telefoon te nemen of om recht te staan en een glas water te halen. Nee, als een dief in de nacht is de dood voor hem gekomen. En zijn leven is voorbijge­gaan als zand dat door de vingers glijdt...

Om zijn nagedachtenis te eren, beginnen wij dit boek met het voorwoord dat hij in '73 schreef voor één van mijn boeken (dat onderwijl al lang uitverkocht is,).

In elk geval: ik ben blij dat ik hem gezond en gelukkig gehouden heb die laatste jaren van zijn leven... tot de laatste sekonde. Hij was een raar geval en ik ben een rare dokter, zoals hij me schreef in é van zijn brieven van enkele jaren geleden:

“... Help me. Red me. Ik ben een raar geval. Maar gij zijt ook een rare dokter! Gewone dokters kunnen me niet meer helpen. Doet gij het!

Uw Louis.”

 

Welnu, ik héb het gedaan. En ik ben er fier op en ik ben er gelukkig om.

[...]’





terug